De Franse schilder en graveur Tobeen werd in 1880 geboren te Bordeaux, hij overleed in 1938 te Saint-Valery-sur-Somme. Hij werkte in een periode waarin de kunst- wereld sterk in beweging was. Tobeen verhuisde in 1907 naar Parijs en volgde van dichtbij de ontwikkeling van het kubisme. Zelf experimenteerde hij er ook mee, maar koos uiteindelijk voor een poëtisch realistische stijl. Wel blijft in zijn werk de invloed van het kubisme zichtbaar. Hij nam deel aan maatgevende tentoonstellingen als de Section d’or expositie in Parijs van 1912 naast vele andere in Salons en galeries. Tobeen werkte langzaam en liet slechts een klein oeuvre na van circa driehonderd werken, voornamelijk schilde- rijen en enige houtgravures, aquarellen en tekeningen. Als gevolg van dit geringe aan- tal kwam zijn werk minder vaak op de markt en bleef zijn bekendheid beperkt. Toch is Tobeens betekenis wel degelijk onderkend door belangrijke kunsthandelaren, onder meer in Nederland, werk van hem is in collecties van diverse Franse, Amerikaanse en Nederlandse musea opgenomen. De kunsthistorische literatuur over zijn werk bestaat uit recensies en artikelen in kranten en tijdschriften of korte besprekingen in over- zichtswerken. Jean Richard, gepensioneerd tandarts, begon in de jaren zeventig de gegevens over Tobeens leven en werk bijeen te brengen. De door hem verzamelde gegevens zijn bij voortgezet onderzoek uitgebreid en in deze monografie vastgelegd. Het boek verschijnt gelijktijdig met een aan Tobeen gewijde solotentoonstelling in het Musée des Beaux-Arts te Bordeaux en Museum Flehite te Amersfoort in 2012. Tobeen is dan wel geboren en getogen in Bordeaux, door de vele Baskische onder- werpen die hij schilderde staat hij te boek als een Baskisch kunstenaar. Behalve dat hij geen Bask was en zijn ouders evenmin, luidt ook zijn familienaam niet Tobeen. Félix Élie Bonnet is zijn officiële naam, Tobeen, zonder voornamen, is zijn pseudo- niem, een speels anagram van Bonnet. Hij signeerde zowel zijn werk als zijn brieven met Tobeen en werd door zijn vrienden zo genoemd. Félix Bonnet was een telg uit een familie van ambachtslieden. Zijn eerste vakkennis deed hij op in de werkplaats van zijn oom en vader, er werkten decorateurs en hout- snijders. En hij ging in de leer bij de Bordeauxse kunstschilder Emile Brunet. Het lijkt aannemelijk dat Tobeen deels opgeleid, deels autodidact was. Tobeen verhuisde naar Parijs zoals zijn stadgenoten Albert Marquet en Odilon Redon vóór hem hadden gedaan. Hij ontmoette er schilders die ‘weldra kubisten zullen worden genoemd’. Dit citaat is uit een brief van Tobeen aan zijn vriend, de schilder André Lhote in Bordeaux, beiden hielden zich intensief bezig met de ver- nieuwingen in de kunst. Tobeens Le bassin dans le parc (1913) is hiervan een voor- beeld. Al woonde hij vele jaren in Parijs, tot circa 1924, Tobeen was geen stadsmens. Hij reisde zijn leven lang terug naar Bordeaux, Les forêts landaises en de wijngaar- den in de Médoc of nog zuidelijker naar het Baskenland, La côte basque. Hij hield van het landelijke leven daar, van de havenplaatsen, dorpen aan de voet van de Pyreneeën, van de Baskische mannen en vrouwen. Zijn werk getuigt hiervan, Paysage basque (1910), Pelotespelers (1912), Buveur à la gourde (1916), La Basquaise devant le port de Ciboure en Vue de Saint-Jean-de-Luz (1927). In Bordeaux heerste een behoudende sfeer, moderne kunst werd niet geëxposeerd, verzamelaars van eigentijdse kunst, van impressionisten, expressionisten of symbolisten waren er op enkele uitzonderingen na niet. Een van hen was de Bordeauxse wijn- bouwer Gabriel Frizeau, zijn huis bood Tobeen een kunstzinnig klimaat. In Frizeaus verzameling trof hij kleurrijke schilderijen aan van Gauguin, Adolphe Monticelli, Georges Rouault en Maurice de Vlaminck, en van symbolisten zoals Odilon Redon. Frizeau ontving regelmatig schilders, maar ook schrijvers, dichters, journalisten en critici. Onder de schilders bevonden zich naast Tobeen Charles Lacoste en André Lhote van wie hij eveneens werk aankocht. Tobeen ontmoette in de salon van Frizeau schrijvers uit Aquitaine, als Francis Jammes, Olivier Hourcade en François Mauriac, en vele anderen uit Parijs en elders, zoals Paul Claudel, Alain-Fournier, André Gide en Jacques Rivière met wie hij ook in Parijs contact had. Door toedoen van Jammes en Claudel kwam Tobeen in aanraking met het her- levend katholicisme in Frankrijk. De fervent rooms-katholieke Claudel deed een sterk religieus appel op zijn vrienden. Jammes, Frizeau en Olivier Hourcade gaven daaraan gehoor. Tobeen was van huis uit katholiek, maar keerde zich tegen het dogmatisme van de kerk. ‘Ken u zelve’ was zijn overtuiging. Vanuit een religieus besef zag hij een samenhang tussen verleden, heden en toekomst, en tussen alles in de natuur. De mens vormt in deze grote eenheid slechts een nietig onderdeel. Tobeens religieuze inspiratie en de kring van bewust katholiek levende kunstenaars waarin hij verkeerde, hadden zeker invloed op de keuze van zijn onderwerpen; La femme aux fleurs, L’adoration des bergers en Le sommeil du fils verwijzen naar voorstellingen uit het Nieuwe Testament. Met de energieke dichter, schrijver en criticus Olivier Hourcade onderhield Tobeen een hechte vriendschap die aan het begin van de Eerste Wereldoorlog in 1914 abrupt eindigde doordat Olivier Hourcade sneuvelde. Deze criticus die grote waardering had voor het werk van Tobeen schreef verschillende keren over zijn werk. Mede door toe- doen van Olivier Hourcade nam Tobeen in Parijs deel aan (literaire) bijeenkomsten van onder meer l’Abbaye de Créteil, La Closerie des Lilas, en via hem leerde Tobeen de dichter Jean Lebrau kennen. Met Lebrau was hij jarenlang bevriend. Uit brieven van Tobeen aan Lebrau, geschreven tussen 1913 en 1925, komt Tobeen naar voren als een druk bezet kunstenaar die vele contacten onderhield, en als een groot liefhebber van het buitenleven. Zijn brieven laten ook zien dat hij de nodige zelfspot bezat (Tobeen verdiende aanvankelijk een tijd de kost als clown), zeer hulpvaardig was en zich gemakkelijk liet afleiden van zijn werk. Zijn kleine atelier in Parijs noemde hij een duiventil. Samen met Olivier Hourcade bezocht Tobeen in Parijs, behalve literaire bijeen- komsten, de ateliers van de broers Raymond Duchamp-Villon en Jacques Villon en van Albert Gleizes, respectievelijk in Puteaux en Courbevoie in de omgeving van Parijs. Hier werd gebrainstormd over het kubisme, er werden nieuwe theorieën ontwikkeld en gezamenlijke exposities georganiseerd waaronder de Section d’or tentoonstelling van 1912. Omstreeks 1911 noemde men deze groep kunstenaars enigszins spottend kubisten. Zij bouwden voort op Cézanne, beperkten het kleur- gebruik en pasten (geometrisch) abstracte vormen toe. Jacques Villon aan wie Tobeen een versie van Le filet opdroeg, bracht de klassieke Gulden Snede en de ideeën van Leonardo da Vinci onder de aandacht. Hij propageerde de toepassing van het klassieke evenwicht en wilde dat zijn werk zou getuigen van ‘un classicisme de la modernité’ wat ook Gleizes en Metzinger bepleitten in hun boek ‘Du “Cubisme”’. Tobeen streefde geen mechanische toepassing van een vaste maatverhouding als van de Gulden Snede na, maar een harmonie en ritme die hemzelf intuïtief bevredigden en, volgens hem, van alle tijden zijn. Zijn werk hoort geheel thuis bij dat van de Section d’or kunste- naars die in feite schilderden in een ‘style parallèle’ aan het kubisme van Picasso en Braque. Tobeen bewaarde tegelijkertijd een kritische distantie tot de groep ‘waarvan de theorieën me in het begin interesseerden’, zoals hij schreef, maar waarvan ook ‘de onmogelijkheid om dat plastisch te realiseren me onmiddellijk duidelijk werd.’ Hij zette de westerse traditie op een eigenzinnig kubistische en orphische manier voort en ging vervolgens in een post-kubistische, poëtische stijl schilderen: La femme aux fleurs (1913), Le filet (1913). Hij werd een bekend kunstenaar toen zijn schilderij Pelotaris (1912) op de Salon des Indépendants van 1912 was aangekocht door de gezaghebbende kunstcriticus Théodore Duret. Op dezelfde Salon van twee jaar later kocht de Nederlandse verzamelaar dominee H. van Assendelft Le filet (1913); hij leende het werk in 1914 uit voor een expositie bij de Rotterdamsche Kunstkring. In deze periode manifesteerde Tobeen zich ook als decorbouwer. Olivier Hourcade en zijn vriend Carlos Larronde organiseerden eerst in Bordeaux, wat later in Parijs een ‘lecture-jouée’ van Paul Claudels toneelstuk ‘l’Otage’. Het toneel in Parijs werd voorzien van een sober decor in de vorm van een zeer prominent aanwezig beeld van een gekruisigde Christus, waarvan Tobeen de maker was. Larronde was zeer lovend over het beeld, maar de auteur van het toneelstuk was niet bepaald enthousiast over de ‘Christ cubiste’. Vervolgens werd in 1913 het Théâtre Idéaliste opgericht waaraan Tobeen weer als decorbouwer meewerkte. Begin augustus 1914 onderbrak dit theater zijn activiteiten en na de oorlog concentreerde Tobeen zich op de schilderkunst. Tobeen was zes maanden onder de wapens, van maart tot september 1915; hij raakte zwaar gewond en werd na ziekenhuisopnames eervol uit de militaire dienst ontslagen. In september 1916 was hij in Parijs waar hij in het huwelijk trad met de dichteres Louise Justine Dewailly (roepnaam Madeleine). Hij vatte de draad weer op, schilderde en maakte werk voor exposities en verkoop gereed. De kunsthandel kwam weer op gang en in mei 1917 had hij een solotentoonstelling in galerie Eugène Blot. Al spoedig was het niet meer alleen het landelijke Zuiden dat trok, maar ook Noord-Frankrijk, waar Dewailly vandaan kwam. De kust trok hen het meeste, maar nu bij het Kanaal ‘waar een krachtige wind voortdurend overheen waait…’ Najaar 1919 stuurde hij voor het eerst na de oorlog weer werk naar de Salons, aan de Salon d’Automne nam hij vanaf die tijd tot 1934 vrijwel jaarlijks deel. Tobeen ontving frequent uitnodigingen van galeriehouders om te exposeren. Zo had hij in november 1921 zijn tweede solo- tentoonstelling bij galerie Haussmann. Tussen 1920 en 1924 wisselde Tobeen zijn drukke bezigheden in Parijs af met in rust schilderen in Saint-Valery-sur-Somme, vooral in de zomer, of in Nice in de winter. In 1924 vestigde het echtpaar zich definitief in Saint-Valery. Hij was in een realistischer stijl gaan schilderen, maar kubistische sporen bleven zichtbaar, bijvoorbeeld in Maison blanche avec un petit étang, La maison blanche en Le repos (van na 1920); deze schilde- rijen en vele bloemstillevens stralen een intieme, poëtische sfeer uit. Om de paar maanden reisden Tobeen en zijn vrouw voor enkele dagen per trein naar Parijs om daar zaken voor zijn werk te regelen. In 1927 organiseerde galerie Druet een expositie van ongeveer tien ‘peintres bordelais’, onder wie Lacoste, Lhote, Marquet, Sonneville en Tobeen. De gezaghebbende Nederlandse kunstkenner H.P. Bremmer kocht op deze tentoonstelling twee werken van Tobeen, Nature morte aux pivoines en Vue de Saint-Jean-de-Luz, beide van omstreeks 1927 voor de collectie Kröller-Müller. Vervolgens groeide onder Bremmers invloed in Nederland de belang- stelling voor Tobeens werk. Vanaf 1928 tot de Tweede Wereldoorlog verkocht de Amsterdamse kunsthandel Huinck en Scherjon Tobeens schilderijen. Maar in de crisis- jaren was de spoeling dun. Tobeen stierf in 1938 in Saint-Valery-sur-Somme en liet zijn vrouw onbemiddeld achter. In de loop der jaren verkocht zij het nagelaten werk onder meer aan de Nederlandse kunsthandelaar G.J. Nieuwenhuizen Segaar uit Den Haag. Na de Tweede Wereldoorlog verminderde eerst de interesse voor Tobeens werk, maar in de jaren zestig groeide wereldwijd de aandacht voor schilders die werkten in een ‘style paralèlle’ aan het kubisme van Picasso en Braque. In het kielzog van de hernieuwde waardering voor de kunstenaars van de Section d’or figureerde Tobeen op groepstentoonstellingen en werd weer genoemd in de kunsthistorische literatuur. Deze monografie dient ter ondersteuning van een blijvende belangstelling voor Tobeens werk.